De discussie in De Republiek illustreert de manier waarop Socrates zijn filosofische werk aanpakte.
Hij begon bijna altijd met de mensen om hem heen te vragen een specifieke eigenschap te definiëren, waarna hij elke definitie zorgvuldig onderzocht om de sterke en zwakke punten ervan te identificeren. In De Republiek onderzoekt hij gerechtigheid, maar in andere dialogen behandelt hij andere eigenschappen. In Greater Hippias bijvoorbeeld, een dialoog die soms aan Plato wordt toegeschreven, gaat Socrates in gesprek met een sofist genaamd Hippias in een poging om het Griekse concept van Calogne te definiëren, een woord voor iets dat zeer gewaardeerd wordt, meestal vertaald als het mooie of het fijne.
In de loop van de discussie stelt Hippias drie verschillende definities voor. De eerste is een mooi meisje, de tweede is goud en de derde is een combinatie van rijkdom, gezondheid en eer. Socrates legt de zwakke punten van elke definitie bloot.
Het belangrijkste probleem is dat Hippias geen onderscheid maakt tussen een specifiek voorbeeld van fijnheid, of, zoals Socrates zou zeggen, een fijn ding, en het abstracte begrip van fijnheid, het fijne zelf. Een mooi meisje kan inderdaad fijn zijn, maar het is absurd om fijnheid te definiëren als een mooi meisje. Na de derde poging van Hippias uit Socrates zijn ergernis, samen met het soort scheldkanonnade waarmee hij zijn gesprekspartners vernederde en zijn publiek vermaakte.
Kun je je niet herinneren dat ik vroeg naar de boete zelf? Waarvoor, wanneer iets wordt toegevoegd, of het nu een steen is, een plank, een mens, een god, een handeling of een les, wordt er dan een boete opgelegd? Ik vraag je om me te vertellen wat boete zelf is, mijn vriend.
En ik kan je niet meer laten luisteren dan wanneer je hier in steen zou zitten, en dan nog wel een molensteen, zonder oren en zonder hersenen. Alleen een definitie met universele en eeuwige toepasbaarheid, boven en buiten de bijzonderheden van de ervaring, zal volstaan. Een dergelijke definitie blijkt bijna altijd ongrijpbaar.
Zelfs wanneer Socrates betere voorstellen dan die van Hippias onderzoekt, slagen ze meestal niet voor de logische toets, en eindigt de discussie in Aporia, de term die oorspronkelijk uit het Grieks komt voor een filosofische impasse. Deze eindes kunnen frustrerend zijn. Na Socrates te hebben gevolgd in de moeizame ins en outs van zijn verschillende argumenten, kunnen lezers het gevoel hebben dat het niet meer dan eerlijk is dat hij enkele antwoorden geeft.
Maar het ontbreken van duidelijke oplossingen is een van de krachtigste aanwijzingen voor de prioriteiten van Socrates. Hij beschouwde kennis niet zoals de sofisten, als een object dat gemakkelijk kan worden overgedragen van een verkoper aan een koper of van een leraar aan een leerling, en hij probeerde de waarheid te achterhalen, niet om koste wat kost een verbale wedstrijd te winnen. Als gevolg daarvan stortte hij zich op onderwerpen, zelfs als die geen gemakkelijke uitweg beloofden.
En wanneer hij faalde, gaf hij dat openlijk toe. Het probleem, zo benadrukte hij altijd, was onwetendheid, niet alleen de onwetendheid van zijn gesprekspartners, maar ook die van hemzelf. Aan het einde van Greater Hippias, wanneer hij nog steeds niet dichter bij een definitie van Kalon is gekomen dan aan het begin van de dialoog, geeft hij zichzelf een typische berisping.
Hoe kun je weten wiens toespraak of andere handeling uiteindelijk wordt gepresenteerd of niet, als je de details niet kent? En als je in zo'n toestand verkeert? Denk je dan dat het voor jou beter is om te leven dan te sterven?
Deze zelfverwijt lijkt misschien overdreven en de hele onderneming een beetje dwaas. Vaak voelt Socrates' vasthoudendheid aan de perfecte definitie, een definitie die elke logische test die hij kan bedenken kan doorstaan, als nutteloos gekibbel over zaken die er niet toe doen, en voor veel mensen als een ongelukkige bevestiging dat filosofie een zinloze discipline is. Socrates zou deze reactie absurd hebben gevonden.
Hij was ervan overtuigd dat duidelijke en nauwkeurige kennis, het soort kennis dat een definitie vertegenwoordigt, de enige weg naar het goede is. Het is belangrijk om bij dit idee stil te staan, omdat het helemaal niet vanzelfsprekend is. Veel mensen maken een onderscheid tussen morele en intellectuele kwaliteiten, of in de anatomische termen die we tegenwoordig vaak gebruiken, tussen het hart en het verstand.
Volgens deze populaire opvatting komt goedheid voort uit de warme gevoelens van het hart, terwijl de koudere, onpartijdige geest onafhankelijk van die gevoelens functioneert en soms zelfs haaks daarop staat. Religie en folklore stimuleren dit idee vaak door de eenvoudigste, meest ongeschoolde individuen af te schilderen als toonbeelden van deugdzaamheid. Te veel onderwijs, zo wordt ons voorgehouden, ondermijnt onze fundamentele moraliteit.
Socrates zou deze houding absurd hebben gevonden en hij gaf een overtuigend argument voor zijn standpunt. De eigenschappen van de ziel, zo merkte hij op, zijn op zichzelf noch heilzaam, noch schadelijk. Moed bijvoorbeeld redt levens, draagt bij aan overwinning en brengt eer, maar alleen wanneer het op intelligente wijze op het juiste moment en op de juiste plaats wordt toegepast.
In de verkeerde omstandigheden is moed eigenlijk gewoon schadelijke roekeloosheid. Hetzelfde geldt voor matigheid, vrijgevigheid, geestelijke snelheid en andere eigenschappen van de ziel. Ze zijn goed wanneer ze op de juiste manier worden toegepast en slecht wanneer ze op de verkeerde manier worden toegepast.
Aangezien kennis ons in staat stelt om onderscheid te maken tussen gepaste en ongepaste omstandigheden, is kennis de doorslaggevende factor in iemands goedheid. Maar Socrates ging nog verder. Kennis, zo stelde hij, is niet alleen essentieel voor moraliteit, kennis garandeert zelfs moraliteit.
Als iemand zou weten wat goed en slecht is, zo beweerde hij, dan zou hij door niets gedwongen worden om anders te handelen dan kennis voorschrijft.
Volgens Socrates begaat niemand ooit opzettelijk iets verkeerds. Die bewering lijkt onwaarschijnlijk.
We kennen allemaal momenten waarop we weten dat we iets niet zouden moeten doen, maar het toch doen. We snoepen van een partij versgebakken koekjes ondanks de waarschuwingen van de dokter. We kopiëren antwoorden van het proefwerk van een andere leerling omdat we niet voldoende hebben gestudeerd.
We verzinnen een zorgvuldig leugentje nadat we onzorgvuldig iets hebben kapotgemaakt dat van iemand anders is. En er zijn nog veel meer grimmige voorbeelden. Hackers stelen identiteiten, politici steken smeergeld in eigen zak, terroristen vernietigen levens, en ze handelen allemaal met volledige kennis van zaken en opzettelijk.
Hoe kon Socrates volhouden dat alle wandaden zonder uitzondering neerkomen op een onopzettelijke fout? Ook hier had Socrates een overtuigend argument. Hij begon met een achtergrondvraag.
Hoe weten we eigenlijk of iets goed of slecht is? Stevig staande op zijn filosofische basis, zijn premisse dat we allemaal van nature naar geluk verlangen, had Socrates een pasklaar antwoord. De bepalende factor is plezier of pijn.
Iets dat plezier brengt, is per definitie goed en iets dat pijn brengt, is per definitie slecht. Dit idee kan verontrustend zijn. We kennen allemaal genoegens die gepaard gaan met onaangename of gevaarlijke zelfgenoegzaamheid, bijvoorbeeld te veel drinken op een feestje waarna je nog naar huis moet rijden.
Wilde Socrates echt zeggen dat goedheid neerkomt op zinnelijke bevrediging? In de dialoog die zijn naam draagt, verwoordt de sofist Protagoras precies deze zorg.
Wanneer hij Socrates hoort zeggen dat het goede gelijkstaat aan het plezierige, voegt Protagoras daar een voorbehoud aan toe.
Iemand die al zijn energie heeft gestoken in het nastreven van plezier, heeft alleen een goed leven geleid zolang hij leefde en plezier beleefde aan eervolle dingen. Socrates is verbijsterd door dit voorbehoud. Je noemt toch zeker niet, zoals de meeste mensen, sommige plezierige dingen slecht en sommige pijnlijke dingen goed, vraagt hij aan Protagoras.
Ik bedoel, is een aangenaam ding niet alleen goed voor zover het aangenaam is? Dat wil zeggen, als het niets anders oplevert dan plezier. En aan de andere kant, zijn pijnlijke dingen niet op dezelfde manier slecht, alleen voor zover ze pijnlijk zijn?
Wat Socrates bedoelt, is dat zijn begrip van plezier al rekening houdt met Protagoras' zorg voor eerbaarheid. Als drinken op een feestje leidt tot roekeloos rijden achteraf, dan is genieten van die drankjes per definitie een gedegradeerd plezier, een plezier dat al is vermengd met de pijn die het met zich meebrengt. Onverantwoordelijke overdaad is zeker niet wat Socrates bedoelt met het plezier dat hij gelijkstelt aan goedheid.
Nu begint het idee van Socrates dat niemand opzettelijk iets verkeerds doet, logisch te worden. Aangezien iedereen van nature naar geluk streeft, streeft niemand bewust naar pijn omwille van de pijn zelf. We zoeken altijd naar dingen die we als plezierig beschouwen.
En we kiezen altijd voor wat we als een groter plezier beschouwen boven een kleiner plezier. Wanneer we onze koers bepalen, is het echte conflict dus niet tussen het plezier dat we zoeken en het besef dat we dat plezier moeten vermijden. Ik wil een tweede kop koffie versus ik weet dat meer cafeïne ervoor zorgt dat ik slecht slaap, maar tussen het ene soort plezier en het andere soort plezier.
Ik wil een tweede kop koffie versus ik wil een gezonde nachtrust. De andere keuzes die we maken zijn vergelijkbaar. Willen we het comfort van het vermijden van een operatie of het comfort van het verhelpen van een medisch probleem?
Willen we de goede cijfers die we krijgen door te spieken of de echte kennis die we opdoen door te studeren? Willen we de opluchting van het uithalen naar iemand die ons boos heeft gemaakt, of de mogelijkheid van verzoening door ons meer te beheersen? Wanneer we beslissen hoe we ons gaan gedragen, kiezen we het plezier dat we beter vinden.
In theorie is de besluitvorming eenvoudig. Wegen is een goede analogie, zegt Socrates. Je legt de genoegens en de pijn samen, zowel de nabije als de verre, op de weegschaal en zegt dan welke van de twee zwaarder weegt.
Welk genot is groter? Mijn verlangen naar koffie bevredigen of vannacht goed slapen? Welke pijn is groter?
Mijn verlangen naar koffie teleurstellen of me nerveus voelen als ik naar bed ga. Maar hier beginnen onze problemen. Onze weegschaal is soms onnauwkeurig, vooral wanneer we verre genoegens afwegen tegen meer directe genoegens.
Net zoals voorwerpen die dichtbij zijn groter lijken dan voorwerpen die ver weg zijn, lijken huidige genoegens groter dan toekomstige genoegens. Aangezien die koffie nu beschikbaar is, maar mijn bedtijd nog vier uur verwijderd is, zou ik ten onrechte kunnen denken dat de koffie het grootste van de twee genoegens is. Nu zijn alle stukjes op hun plaats voor de conclusie van Socrates.
Aangezien plezier bepaalt wat goed is en pijn bepaalt wat slecht is, is een verkeerde inschatting van plezier en pijn hetzelfde als een verkeerde inschatting van goed en slecht. Mensen doen slechte dingen omdat ze de keuzes waarvoor ze staan onjuist hebben ingeschat. Overtreders wijken niet af van de beste handelwijze, maar kiezen ervoor om die te volgen.
Het probleem is dat ze zich vergissen over wat de beste handelswijze is. Immers, als iemand echt weet welke optie beter is, waarom zou hij of zij die dan niet kiezen? De bewering van Socrates is dus niet zo absurd als ze op het eerste gezicht lijkt.
Juiste kennis leidt noodzakelijkerwijs tot goed gedrag. Socrates vond dat verband zo sterk dat hij soms de taal van oorzaak en gevolg liet vallen. Deugdzaamheid vloeit niet alleen voort uit kennis, deugdzaamheid is eigenlijk kennis.