Toen ik me vervolgens boog over de vraag wat ik ben, en besefte dat ik kon doen alsof ik geen lichaam had, en alsof de wereld niet bestond, en alsof ik nergens was, maar dat ik daarom nog niet kon doen alsof ik zelf niet bestond, dat integendeel uit het feit dat ik aan al het andere kon twijfelen, op een zeer evidente en zekere wijze volgde dat ik bestond, concludeerde ik daaruit dat ik een substantie was waarvan heel het wezen of de natuur, slechts is dat ze denkt en die om te bestaan geen plaats nodig heeft, noch afhankelijk is van enige stoffelijk ding. Zodat dit ik, dat wil zeggen, de ziel waardoor ik ben wat ik ben, volledig van het lichaam onderscheiden is en zelfs gemakkelijker kan worden gekend dan het lichaam; en dat zelfs als het hele lichaam niet zou bestaan, de ziel toch alles zou zijn wat ze is.
Bron: Descartes, R. (1966). Discours de la méthode (p. 60). Garnier-Flammarion.